Menu
Bomen
Inleiding tot de Bomen
Een boom kan worden gedefinieerd als een houtige, overblijvende plant die een lengte van tenminste zes meter aan een enkele stam kan bereiken. De stam kan al laag vertakt zijn, maar moet dat boven de grond doen. Op grond van deze definitie zijn de soorten opgenomen. Crataegus monogyna ( Meidoorn ) voldoet hieraan omdat een klein aantal exemplaren meer dan tien meter hoog wordt op een enkele stam, hoewel de meeste, gekweekte exemplaren lage heesters met vele stammen zijn. Sambucus nigra ( Vlier ) en Cornus sanguinea ( Rode Kornoelje ) komen echter niet in aanmerking. Corylus avellana ( Hazelnoot ) is evenwel toch opgenomen. Het was nodig om alle heesters uit te sluiten omdat dit boek over bomen gaat en alle ruimte moest worden benut om er een voldoende groot aantal van op te nemen om voor het gebruik in gewone tuinen en parken compleet te zijn. |
|
.Wat Is Een Boom ?
De term 'boom' verschilt sterk in inhoud van termen als 'varen', 'mos' of 'gras'. Elk van deze laatste groepen bestaat uit nauw verwante planten. Ieder gras behoort bijvoor-beeld tot een enkele familie : de Gramineae, en iedere plant van deze familie is een gras ( of riet of bamboe ) en gemakkelijk als zodanig herkenbaar. Maar bomen komen verspreid door alle families voor. De Zaadplanten ( Spermatophyta ) worden in twee onderafdelingen gesplitst, nl. de Gymnospermae ( Naaktzadigen ) en de Angiospermae ( Bedektzadigen ). Houtstructuur In hardhout ( d.w.z. niet van coniferen, Ginko, of palmen ) bevat het hout zeer lange cellen die vaten worden genoemd. In sommige bomen, zoals Eiken en Essen zijn de |
vaten die in het voorjaar zijn gevormd groot, terwijl hun grootste tegen de zomer vrij plotseling sterk afneemt. Daardoor vertoont het hout op dwarsdoorsnede ringen van grote cellen afgewisseld door ringen van kleine cellen. Zulk hout wordt ring-porig genoemd. In andere soorten, zoals de Beuk en de Berk, treden er gedurende de seizoenen geen opvallende verschillen in vat grootte op. Dit wordt verspreid-porig genoemd. Het verschil tussen beide soorten is gemakkelijk zichtbaar en vormt het eerste belangrijke kenmerk voor de determinatie van houtmonsters.
Het hout van hard houtsoorten bevat nog twee andere soorten cellen. De houtvaten zijn meestal dikwandig, nauw en spits, en zijn vrij uniform door het hout van de jaarring verspreid. Het hout-parenchym bestaat uit dunwandige, baksteenvormige cellen die grotendeels zijn gerangschikt in uitstralende mergstralen. Deze laatste veroorzaken het 'patroon' of de korreling in houtsoorten zoals die van de Eik, waarin zij zeer groot zijn en het duidelijkst aan de kant die evenwijdig loopt aan de mergstralen : de radiale zijde. Zulk eikenhout wordt 'kwartier-gezaagd' genoemd. Coniferenhout of zachthout bezit slechts twee soorten cellen. De vaten en houtvaten van de hard houtsoorten zijn hier verenigd in een intermediair type cel : de tracheïde, die de functies van beide soorten combineert; voorts is er ook parenchym, dat grotendeels overeenkomt met dat van hardhout.
Het hout van hard houtsoorten bevat nog twee andere soorten cellen. De houtvaten zijn meestal dikwandig, nauw en spits, en zijn vrij uniform door het hout van de jaarring verspreid. Het hout-parenchym bestaat uit dunwandige, baksteenvormige cellen die grotendeels zijn gerangschikt in uitstralende mergstralen. Deze laatste veroorzaken het 'patroon' of de korreling in houtsoorten zoals die van de Eik, waarin zij zeer groot zijn en het duidelijkst aan de kant die evenwijdig loopt aan de mergstralen : de radiale zijde. Zulk eikenhout wordt 'kwartier-gezaagd' genoemd. Coniferenhout of zachthout bezit slechts twee soorten cellen. De vaten en houtvaten van de hard houtsoorten zijn hier verenigd in een intermediair type cel : de tracheïde, die de functies van beide soorten combineert; voorts is er ook parenchym, dat grotendeels overeenkomt met dat van hardhout.
De vaten en tracheïden zijn transportweefsels, bestaande uit lange, wijde, aan elk eind verbonden buizen. Vaten hebben grote platen aan het eind, met gaten ( perforaties ) om de sapstroom door te laten, of deze zijn afwezig. Tracheïden over-lappen elkaar over geruime afstand en hierbij bevatten de zijwanden wederzijdse rijen perforaties. De houtvaten van hard-hout dienen uitsluitend voor de stevigheid, opdat de vaten dunwandig kunnen zijn voor een grote sapstroom. In zachthout zijn geen houtvaten, en de tracheïden moeten zowel sterk en dikwandig als ook goede sapgeleiders zijn, vandaar de grote overlapping en de kleine gaten in hun wanden die nodig zijn om het sap door de dikwandige, stevig verbonden cellen te doen stormen. Het parenchym is opslagweefsel, dat reserves aan voedingsstoffen bevat gedurende de winter wanneer de sapstroom traag is, om in het voorjaar, als de groei opnieuw begint, voedingsstoffen te kunnen leveren voordat de nieuwe bladeren en wortels functioneren. Deze cellen zijn slechts gedurende een beperkte periode functioneel. Na een variabele periode, meestal 20 - 30 jaar, verhouten zij, worden hun holten gevuld met lignine, een harde duurzame substantie, en worden ze 'hout'. De actieve cellen bevinden zich dus in de buitenste houtring, die ongeveer 1 cm dik is in zeer oude bomen tot misschien zo'n 30 cm dikte in zeer krachtige, jonge bomen. Deze ring, het sap-hout, is vaak bleek en zelden duurzaam. Binnenin bevindt zich het harthout bestaande uit dode cellen van grotere stevigheid en duurzaamheid, vaak ook wel donkerder of roder gekleurd dan het saphout. Het harthout zorgt voor de structurele stevigheid in de stam en de takken van een grote boom.
Hoe Groeit Een Boom ?
Het essentiële verschil tussen de groei van houtige planten zoals bomen, heesters en sommige lianen en andere planten is dat overjarige, houtige stengels ieder jaar in diameter toenemen. In andere planten zijn de plaatsen van feitelijke groei, de delende cellen of het meristeem, beperkt tot de knoppen en worteltoppen, als topmeri-steem. In bomen is er echter een complete mantel van meristematische cellen, cambium genoemd, die de takken, de stam en de wortels omgeeft ( behalve in Monoco-tylen ). Dit cambium is, als de bast van een levende tak is verwijderd, zichtbaar als een meestal vochtige, dunne, lichtgroene laag tussen de bast en het hout.
Hoe Groeit Een Boom ?
Het essentiële verschil tussen de groei van houtige planten zoals bomen, heesters en sommige lianen en andere planten is dat overjarige, houtige stengels ieder jaar in diameter toenemen. In andere planten zijn de plaatsen van feitelijke groei, de delende cellen of het meristeem, beperkt tot de knoppen en worteltoppen, als topmeri-steem. In bomen is er echter een complete mantel van meristematische cellen, cambium genoemd, die de takken, de stam en de wortels omgeeft ( behalve in Monoco-tylen ). Dit cambium is, als de bast van een levende tak is verwijderd, zichtbaar als een meestal vochtige, dunne, lichtgroene laag tussen de bast en het hout.
In ieder seizoen delen de cambium-cellen zich in vele lagen nieuwe cellen aan elke zijde ervan, de binnenste lagen worden de houtcellen of xyleem, de dunne buitenste lagen worden bast of floëem. Aan de buitenzijde van de bast vormt een bast ( of kurk- ) cambium ieder jaar een laag bastcellen. De xyleemcellen aan de binnenkant drukken het cambium en alle overige weefsels ieder jaar verder naar buiten, en vergroten daarmee de diameter van de stengel. Het centrum van de stengel wordt gevormd door het top-meristeem van de eindknop, en heeft een ander karakter. Het wordt merg genoemd. In andere planten is het dit weefsel dat de uiteindelijke dikte van de stengel bepaalt. De extra verdikking die jaarlijks ontstaat door het cambium van de houtige planten wordt secundaire diktegroei genoemd. In sommige Monoco-tylen, met inbegrip van de palmen, laat het top-meristeem kleine bundels meristeem achter terwijl het zelf omhoog groeit, speciaal bij de basale delen der bladeren. Ook deze meristeemcellen delen zich en nemen jaarlijks in aantal toe, waardoor er ook een jaarlijkse secundaire diktegroei optreedt, alleen nu niet in ringen, omdat ze ver-spreid liggen door het hele hout en niet in een laag rondom de binnenkant. Als het cambium van een boom in het voorjaar begint te delen, vormt het grote dun wandige cellen aan de binnenkant. Dit is het voorjaarshout. Bij het lengen der dagen worden steeds kleinere en vaak donkere cellen gemaakt, tot ten slotte in oktober de laatst gevormde cellen zeer klein, dikwandig en donker zijn.
In het volgende voorjaar wordt hier tegenaan dus weer opnieuw, het lichtgekleurde voorjaarshout gevormd. Hierdoor ontstaat een zichtbare ring, de jaarring, die zeer gemakkelijk zichtbaar is als de stengel wordt doorgesneden. Sommige bomen, zoals de berk en de hulst, vertonen geen kleurverschillen en veel geringere opeenvolging van grote en kleinere cellen. De jaarringen in zulk hout zijn nauwelijks zichtbaar tenzij men het hout kleurt, want het late of zomerhout zal dan meer kleurstof opnemen. Door nu de ringen te tellen naar het merg toe, ervoor wakend 'valse ringen' die incompleet zijn door ernstige groeivertragingen, als gevolg van ziekte of nachtvorst, buiten beschouwing te laten, kan men de leeftijd van een stam of tak vaststellen. Overigens worden zulke ringen alleen gevormd bij bomen die ieder jaar een klimatologische rustperiode doormaken, hetzij door de winter, hetzij door het droge seizoen. Bomen van het tropisch regenwoud zullen deze ringen dan ook niet vertonen.
De Monocotylen groeien op een geheel andere manier. Omdat ze niet geheel door cambium worden omgeven, vertonen ze geen gewone secundaire diktegroei en in vele blijft de stengel even dik als toen deze gevormd werd. Bij palmen blijven er bundels meristematische cellen achter die met de groeitop verbonden blijven en een beperkte expansie veroorzaken. De groeipunten zijn beperkt tot zeer weinig knoppen, meestal alleen de grote eindknop. Het groeipunt ligt aan de top in de stengel. Nieuwe blader-en worden daar gevormd en verticaal omhoog geduwd, waardoor de oudere bladeren geleidelijk steeds meer horizontaal rondom de stengel komen te staan.
Groeicyclus
In gematigde klimaten met duidelijke zomers en winters wordt het voorjaar ingeluid met de groei van nieuwe voedingswortels. Deze vindt begin maart plaats als de bodem een temperatuur van ca. +5°C heeft bereikt. De boom is actief voordat enig bovengronds deel van de plant tekenen van groei vertoont. Water en mineralen kunnen alleen door de wortelharen uit de bodem worden opgenomen, en deze hebben slechts een levensduur van enige weken. Alleen in de buurt van de worteltop zijn ze actief, vandaar dat de groei van een boom afhangt van de constante aanmaak van nieuwe, fijne, witte worteltjes. Omdat de wortelharen in de vorige herfst zijn afgestorven, hangt nieuwe groei af van het beschikbaar komen van voedingsstoffen die in het parenchym waren opgeslagen. Zijn er eenmaal nieuwe wortelharen gevormd, dan kan er opnieuw water met de daarin opgeloste mineralen worden opgenomen door de vaten en traceïden naar de uitlopende scheuten en bladeren. In de bladeren neemt het chlorofyl ( blad-
groen ) energie op uit het licht en gebruikt dat om koolhydraten zoals zetmeel en cellulose te synthetiseren uit water en uit koolzuurgas uit de lucht, in een ingewikkelde opeenvolging van processen. De energie die de plant direct nodig heeft om te groeien verkrijgt deze ( evenals de fauna ) door verbranding van koolhydraten.
In gematigde klimaten met duidelijke zomers en winters wordt het voorjaar ingeluid met de groei van nieuwe voedingswortels. Deze vindt begin maart plaats als de bodem een temperatuur van ca. +5°C heeft bereikt. De boom is actief voordat enig bovengronds deel van de plant tekenen van groei vertoont. Water en mineralen kunnen alleen door de wortelharen uit de bodem worden opgenomen, en deze hebben slechts een levensduur van enige weken. Alleen in de buurt van de worteltop zijn ze actief, vandaar dat de groei van een boom afhangt van de constante aanmaak van nieuwe, fijne, witte worteltjes. Omdat de wortelharen in de vorige herfst zijn afgestorven, hangt nieuwe groei af van het beschikbaar komen van voedingsstoffen die in het parenchym waren opgeslagen. Zijn er eenmaal nieuwe wortelharen gevormd, dan kan er opnieuw water met de daarin opgeloste mineralen worden opgenomen door de vaten en traceïden naar de uitlopende scheuten en bladeren. In de bladeren neemt het chlorofyl ( blad-
groen ) energie op uit het licht en gebruikt dat om koolhydraten zoals zetmeel en cellulose te synthetiseren uit water en uit koolzuurgas uit de lucht, in een ingewikkelde opeenvolging van processen. De energie die de plant direct nodig heeft om te groeien verkrijgt deze ( evenals de fauna ) door verbranding van koolhydraten.
Er zijn dus tegelijkertijd twee tegengestelde processen gaande in het blad. De vorming van koolhydraten kan alleen plaatsvinden bij daglicht, en bij dit proces komt zuurstof vrij. De verbranding van deze stoffen kan altijd plaatsvinden en hierbij komt koolzuurgas vrij. In het daglicht wordt er veel meer zuurstof dan koolzuurgas afgegeven, maar in het donker komt er alleen koolzuurgas vrij. Het zetmeel dat in de bladeren is gemaakt is nodig op alle plaatsen waar de plant groeit, dus ook in de worteltoppen. De sapstroom die het voedsel daar brengt wordt door de bast geleid, dus aan de buitenzijde van het cambium, juist onder de buitenste, verkurkte bast. Daarom is het ook zo belangrijk de bast van bomen niet te beschadigen !!!
|
Een snede rondom de stam tot op het cambium ( en dat is niet erg diep ) snijdt de voeding van de wortels af. Deze zullen spoedig de opgeslagen reservevoedingsstoffen hebben opgebruikt, waarna ze niet meer kunnen groeien.Nieuwe wortelgroei is noodzakelijk voor de boom, en hoewel zo'n geringde boom gewoon bladeren zal vormen en er ogenschijnlijk nog geruime tijd gezond kan uitzien, zal deze toch spoedig doodgaan. Gedeeltelijk ringen zullen echter de voedingsstoffen in de kroon concentreren; de wortelgroei vertraagt en daarmee de sterke lengtegroei. Hierdoor wordt de vruchtzetting sterk bevorderd, zodat deze methode dan ook veel wordt toegepast bij vruchtbomen.
De bladeren verliezen vocht aan de lucht en dit veroorzaakt een gradiënt van droogte in een boom. Door osmose kan een cel water opnemen uit een naburige cel tot beide dezelfde vochtigheidsgraad bezitten. Op deze wijze wordt het sap door de boom omhoog getrokken. In de 'dode natuur' kan een pomp een kolom van niet meer dan 9 meter omhoog trekken, want hoger zal de kolom breken en zal er een vacuüm ontstaan.
Als er in een boomstam dus alleen gewone fysische processen zouden werken, zou er geen boom hoger dan 9 meter kunnen worden. De geleidingsbuizen in een boom zijn echter zo nauw, dat capillaire aantrek- kingskracht belangrijk is. Daarmee is echter nog niet verklaard hoe water tot 100 ( ! ) meter hoogte in een stam kan worden opgetrokken. Een aantal andere verschijnselen moet hier te hulp worden geroepen, bij-voorbeeld dat water in buizen van een dergelijk kleine doorsnede een sterkere adhesie heeft waardoor het mogelijk wordt het als een stevige stok omhoog te trekken. Osmose is ook het proces waarmee wortelharen water uit de bodem opnemen. De haren bevatten sap met een hogere concentratie van opgeloste ( voedings- ) stoffen dan de zouten in gewone, vochtige bodems. De wanden van de haren zijn halfdoorlatende membranen en de oplossingen aan beide zijden zullen water en opgeloste stoffen uitwisselen tot de concentratie aan weerskanten even hoog is. De zwakkere oplossing treedt daarom naar binnen en wordt in de plant omhoog getrokken. Als er zich echter, door een overmatig gebruik van kunstmest, te veel zouten of andere oplosbare stoffen in de bodem bevinden, beweegt het vocht zich in de andere richting : uit de wortelharen in de bodem, en zal de plant sterven door droogte of verschroeiing, hoe vochtig de bodem ook moge zijn. |
De bladeren zijn ingewikkelde organen die gas uitwisselen. Ze moeten zuurstof en koolzuurgas opnemen, en beide gassen ook weer doen vrijkomen als beide processen, fotosynthese en verbranding plaatsvinden. Als er gas wordt afgestaan moet er ook enig water afvloeien. Om het verlies aan water te beheersen, komen de gassen naar binnen en buiten via gaatjes waarvan de opening door de omgevende cellen wordt geregu-leerd. De gaatjes heten stomata ( enkelvoud stoma ) of huidmondjes en de speciale cellen, buurcellen. Voor de fotosynthese is het niet nodig dat de zon op haar felst schijnt, gewoon helder daglicht is al voldoende. Als de zonneschijn fel is verliezen de bladeren niet alleen water uit de huidmondjes, maar ook via hun opperhuid, en raken ze meer water kwijt dan de wortels kunnen aanvoeren uit droge bodems. Als er een te grote zuigspanning optreedt, klappen de buurcellen om het huidmondje heen dicht en blokkeren dit gedeeltelijk om zo de gas uitwisseling en het verlies aan vocht tot een minimum terug te brengen. De fotosynthese neemt dan sterk af.
Vertakkkingswijze
Sommige geloven nog steeds dat takken mee omhoog groeien met de stam, en dat duidelijke tekenen van beschadiging aan een zijtak op 15 meter hoogte het gevolg is van één of ander ongelukje op het grondniveau. Als men daar een momentje over nadenkt zal men wel inzien hoe onzinnig dat idee is. Als dat zo zou zijn, zouden alle oude bomen een lange, gladde stam bezitten, maar er zijn er immers vele die sterk ver-takt zijn tot aan de voet. De schommel van een kind aan een tak zou langzaam buiten bereik groeien. Als er, zoals ieder jaar weer te zien is, aan de top steeds maar nieuwe takken gevormd worden en uitgroeien, terwijl de oudere van beneden omhoog zouden komen, dan zou er een moment komen dat er takken afgeworpen moeten worden. Dan
zou dat een curieuze boom zijn. Alle nieuwe groei ontstaat echter uit stationaire knoppen.
Alle gewone bomen, hardhout of zachthout ( maar niet de Monnocotylen, zoals palmen ) beëindigen het groeiseizoen door de vorming van een eindknop, die omgeven wordt door zijknoppen. De zijknoppen leveren de zijtakken, terwijl de eindknop gewoonlijk de hoofdas van de boom voortzet. In de meeste coniferen gebeurt dit zeer regelmatig gedurende het grootste deel van het leven van de boom, waardoor een hoge, kegelvormige kroon ontstaat met takken in kransen. Ook populieren, de zoete kers, en enige andere breedbladige bomen groeien vele jaren zo, maar de meeste bomen verliezen spoedig hun hoofdas en krijgen daardoor een meer gespreide vertakking, die zelden iets van kransen vertoont.
Vertakkkingswijze
Sommige geloven nog steeds dat takken mee omhoog groeien met de stam, en dat duidelijke tekenen van beschadiging aan een zijtak op 15 meter hoogte het gevolg is van één of ander ongelukje op het grondniveau. Als men daar een momentje over nadenkt zal men wel inzien hoe onzinnig dat idee is. Als dat zo zou zijn, zouden alle oude bomen een lange, gladde stam bezitten, maar er zijn er immers vele die sterk ver-takt zijn tot aan de voet. De schommel van een kind aan een tak zou langzaam buiten bereik groeien. Als er, zoals ieder jaar weer te zien is, aan de top steeds maar nieuwe takken gevormd worden en uitgroeien, terwijl de oudere van beneden omhoog zouden komen, dan zou er een moment komen dat er takken afgeworpen moeten worden. Dan
zou dat een curieuze boom zijn. Alle nieuwe groei ontstaat echter uit stationaire knoppen.
Alle gewone bomen, hardhout of zachthout ( maar niet de Monnocotylen, zoals palmen ) beëindigen het groeiseizoen door de vorming van een eindknop, die omgeven wordt door zijknoppen. De zijknoppen leveren de zijtakken, terwijl de eindknop gewoonlijk de hoofdas van de boom voortzet. In de meeste coniferen gebeurt dit zeer regelmatig gedurende het grootste deel van het leven van de boom, waardoor een hoge, kegelvormige kroon ontstaat met takken in kransen. Ook populieren, de zoete kers, en enige andere breedbladige bomen groeien vele jaren zo, maar de meeste bomen verliezen spoedig hun hoofdas en krijgen daardoor een meer gespreide vertakking, die zelden iets van kransen vertoont.
In Eucalyptus blijft knopvorming achterwege en gaat de groei het hele jaar door, met uitzon-
dering van korte pauzen in de koudste perioden. Cipressen en enige verwante coniferen stoppen 's winters gewoon zonder een echte knop te vormen. De Araucaria groeit ook op een eigenaardige wijze, door midden in de groei van een onvertakte spruit 's winters zo maar te stoppen.
Er zijn drie soorten eindknoppen, afhankelijk van de groeiwijze van een boom. Ze kunnen groot zijn en, in aanleg, al de hele nog niet gestrekte scheut voor het volgende jaar hebben gevormd. Ze kunnen kleiner zijn en alleen het eerste deel van de toekomstige spruit hebben ontwikkeld, of ze kunnen klein zijn en alleen de eerste bladeren en hoogstens het eerste deel van de nieuwe spruit bevatten. Bij de coniferen zijn deze eigenschappen het best zichtbaar. De dennen, sparren en zilversparren bezitten grote knoppen waaruit zich snel de hele spruit van het nieuwe seizoen ont-wikkelt. Al voordat deze spruit haar maximale lengte heeft bereikt is de eindknop voor het vol-
gende jaar al zichtbaar. Om in die knop weer opnieuw alle weefsels aan te leggen voor het vol-
gend jaar is het hele groeiseizoen nodig, vandaar dat de strekking van de spruit van het lopende jaar snel is, begin juli al stopt, en de rest van het seizoen wordt besteed voor de opvulling van de knop.
Hiervoor is zon nodig, die op plaatsen groeien met droge, hete zomers, hoewel ze daartoe bepaald niet beperkt zijn. Sommige dennen groeien twee of zelfs drie kransen per seizoen, maar met uitzondering van de ongewone groei van Pinus radiata ( Montereyden ), zijn deze kransen geen tekenen van gescheiden groeiperioden; ze zijn al aan-gelegd in de oorspronkelijke knop en in de winter al zichtbaar als opzwellingen. Ceder, Larix en Tsuga bezitten tamelijk kleine knoppen. Deze bevatten ongeveer een vijfde van de nieuwe scheut bij een krachtige boom, maar in slechte jaren, of als de boom te beschaduwd staat of ongezond is, kan dit alles zijn wat tot ontwikkeling komt. Gewoonlijk gesproken strekt de scheut zich snel en bereikt zijn volle lengte eind juni. waarna aan de toppen nieuw weefsel wordt ontwikkeld dat zich ononderbroken strekt. Bij lariksen kunnen de twee soorten groei worden herkend als de nieuwe bladeren groter zijn en meer afstaand en de scheut gebogen is. Omdat er alleen een kleine knop voor het volgend jaar moet worden gevuld, kan de groei van de scheut bijna het hele groeiseizoen doorgaan, en zo blijven lariksen dus doorgroeien tot in oktober, even lang als andere bomen.
dering van korte pauzen in de koudste perioden. Cipressen en enige verwante coniferen stoppen 's winters gewoon zonder een echte knop te vormen. De Araucaria groeit ook op een eigenaardige wijze, door midden in de groei van een onvertakte spruit 's winters zo maar te stoppen.
Er zijn drie soorten eindknoppen, afhankelijk van de groeiwijze van een boom. Ze kunnen groot zijn en, in aanleg, al de hele nog niet gestrekte scheut voor het volgende jaar hebben gevormd. Ze kunnen kleiner zijn en alleen het eerste deel van de toekomstige spruit hebben ontwikkeld, of ze kunnen klein zijn en alleen de eerste bladeren en hoogstens het eerste deel van de nieuwe spruit bevatten. Bij de coniferen zijn deze eigenschappen het best zichtbaar. De dennen, sparren en zilversparren bezitten grote knoppen waaruit zich snel de hele spruit van het nieuwe seizoen ont-wikkelt. Al voordat deze spruit haar maximale lengte heeft bereikt is de eindknop voor het vol-
gende jaar al zichtbaar. Om in die knop weer opnieuw alle weefsels aan te leggen voor het vol-
gend jaar is het hele groeiseizoen nodig, vandaar dat de strekking van de spruit van het lopende jaar snel is, begin juli al stopt, en de rest van het seizoen wordt besteed voor de opvulling van de knop.
Hiervoor is zon nodig, die op plaatsen groeien met droge, hete zomers, hoewel ze daartoe bepaald niet beperkt zijn. Sommige dennen groeien twee of zelfs drie kransen per seizoen, maar met uitzondering van de ongewone groei van Pinus radiata ( Montereyden ), zijn deze kransen geen tekenen van gescheiden groeiperioden; ze zijn al aan-gelegd in de oorspronkelijke knop en in de winter al zichtbaar als opzwellingen. Ceder, Larix en Tsuga bezitten tamelijk kleine knoppen. Deze bevatten ongeveer een vijfde van de nieuwe scheut bij een krachtige boom, maar in slechte jaren, of als de boom te beschaduwd staat of ongezond is, kan dit alles zijn wat tot ontwikkeling komt. Gewoonlijk gesproken strekt de scheut zich snel en bereikt zijn volle lengte eind juni. waarna aan de toppen nieuw weefsel wordt ontwikkeld dat zich ononderbroken strekt. Bij lariksen kunnen de twee soorten groei worden herkend als de nieuwe bladeren groter zijn en meer afstaand en de scheut gebogen is. Omdat er alleen een kleine knop voor het volgend jaar moet worden gevuld, kan de groei van de scheut bijna het hele groeiseizoen doorgaan, en zo blijven lariksen dus doorgroeien tot in oktober, even lang als andere bomen.
Groei & Vertakking In Coniferen
Links : bij sparren, dennen, enz. vindt de hele jaarlijkse groei plaats tussen mei en juli, door uitgroeiing van bestaande knoppen.
Rechts : bij ceders, lariksen en tsuga groeit de knop in het voorjaar op dezelfde wijze uit, maar wordt dan gevolgd door voortgezette groei.
Links : bij sparren, dennen, enz. vindt de hele jaarlijkse groei plaats tussen mei en juli, door uitgroeiing van bestaande knoppen.
Rechts : bij ceders, lariksen en tsuga groeit de knop in het voorjaar op dezelfde wijze uit, maar wordt dan gevolgd door voortgezette groei.
Cipressen, Sequoia en Metasequoia en sommige andere bomen hebben geen of kleine knoppen. Ze beginnen vroeg en langzaam te groeien, omdat de hele scheut moet worden gevormd, maar dit kan het hele seizoen doorgaan omdat er geen nieuwe weefsels voor de winter behoeven te worden aangelegd. Populieren en wilgen groeien op dezelfde wijze als deze laatste groep coniferen. Bij de populier groeien de nieuwe scheuten met toenemende snelheid en met langere bladeren naarmate het seizoen voort-schrijdt, om pas eind september plotseling te stoppen. Bij de eik, de esdoorn en de beuk verloopt de groei als een gematigde variant van de eerste categorie. Uit de grote knoppen strekken zich plotseling de voorgevormde scheuten, waarbij de krachtige, eindstandige loten wel 20 - 30 cm per week kunnen groeien. Na een paar weken stopt de groei, om na een pauze, die tot eind juli duurt opnieuw een groei explosie te vertonen. Dan staat de groei voor de rest van het jaar stil.
Bij Catalpa en Paulownia wordt geen eindknop gevormd of deze sterft in de winter af. Een okselknop neemt de groei, die dan laat in het seizoen begint over en groeit lang-zaam door tot laat in de zomer. Daarna treedt snel groei op totdat deze plotseling halverwege wordt gestopt door de invallende koude. De top is dan zeer zeker te zacht om de eerste vorst te kunnen doorstaan.
Bij vele bomen blijft een deel van de okselknoppen langs de twijg in het volgende en de latere jaren ongeopend. Ze raken bedekt door de bast maar worden met het cambium mee naar buiten gedrukt zodat ze altijd vlak onder het oppervlak liggen. Zij vormen een bescherming voor een voortijdige dood van de hoofdas en bevorderen de ouderdom. Wanneer deze beschadigd is of wordt afgesneden komend de okselknoppen onder de bast te voorschijn en groeien dan uit. Het zijn takken ontstaan uit slapende knoppen. De knobbels op de stam van de zomereik bestaan uit een massa van zulke knoppen, en als de stam plotseling meer licht krijgt, omdat het bos in uitge-
dund of een naburige boom omvalt en ook wanneer de top dood gaat, groeien deze uit als dunne spruiten. Speciaal in vruchtbomen en ook bij de Acer negundo ( Veder-esdoorn ) en Cotoneaster figidus ( Boomdwergmispel ) en andere, ontspringen er lange spruiten aan de bovenzijde van de takken in het bijzonder als de boom om andere dan ouderdomsredenen gaat afsterven. Deze spruiten worden 'waterloten' genoemd. Zeer weinig coniferen bezitten zulke slapende knoppen, zodat deze bomen in het alge-meen niet getopt kunnen worden, noch het vermogen bezitten een afstervende kroon te herstellen.
Bij Catalpa en Paulownia wordt geen eindknop gevormd of deze sterft in de winter af. Een okselknop neemt de groei, die dan laat in het seizoen begint over en groeit lang-zaam door tot laat in de zomer. Daarna treedt snel groei op totdat deze plotseling halverwege wordt gestopt door de invallende koude. De top is dan zeer zeker te zacht om de eerste vorst te kunnen doorstaan.
Bij vele bomen blijft een deel van de okselknoppen langs de twijg in het volgende en de latere jaren ongeopend. Ze raken bedekt door de bast maar worden met het cambium mee naar buiten gedrukt zodat ze altijd vlak onder het oppervlak liggen. Zij vormen een bescherming voor een voortijdige dood van de hoofdas en bevorderen de ouderdom. Wanneer deze beschadigd is of wordt afgesneden komend de okselknoppen onder de bast te voorschijn en groeien dan uit. Het zijn takken ontstaan uit slapende knoppen. De knobbels op de stam van de zomereik bestaan uit een massa van zulke knoppen, en als de stam plotseling meer licht krijgt, omdat het bos in uitge-
dund of een naburige boom omvalt en ook wanneer de top dood gaat, groeien deze uit als dunne spruiten. Speciaal in vruchtbomen en ook bij de Acer negundo ( Veder-esdoorn ) en Cotoneaster figidus ( Boomdwergmispel ) en andere, ontspringen er lange spruiten aan de bovenzijde van de takken in het bijzonder als de boom om andere dan ouderdomsredenen gaat afsterven. Deze spruiten worden 'waterloten' genoemd. Zeer weinig coniferen bezitten zulke slapende knoppen, zodat deze bomen in het alge-meen niet getopt kunnen worden, noch het vermogen bezitten een afstervende kroon te herstellen.
De Leeftijd Van Een Boom
De hoogte en kroonbreedte van een boom bereiken een maxima, stoppen, en nemen vervolgens na een variabele tijd af als ouderdom zich laat gelden. Geen van deze karakteristieken kan men dus meten als het om de leeftijd gaat, behalve bij jonge bomen. De omtrek van de stam van elke boom zal echter in zekere mate toenemen gedurende ieder jaar van zijn leven. De leeftijd van de boom is dus een functie van zijn stamomtrek : deze wordt gemeten op 1, 5 meter van het hoogste punt van de grond er onder. Nu zou men kunnen veronderstellen dat er veel berekeningen en grafieken nodig zijn om met de verschillen in de toename van de stamomtrek rekening te houden bij toenemende ouder-dom van de boom, bij verschillende soorten, en bij verschil in groeikracht per individu. Het blijkt echter dat bomen van de meest verscheidene soorten in grote lijnen voldoen aan een zeer simpele regel.
De hoogte en kroonbreedte van een boom bereiken een maxima, stoppen, en nemen vervolgens na een variabele tijd af als ouderdom zich laat gelden. Geen van deze karakteristieken kan men dus meten als het om de leeftijd gaat, behalve bij jonge bomen. De omtrek van de stam van elke boom zal echter in zekere mate toenemen gedurende ieder jaar van zijn leven. De leeftijd van de boom is dus een functie van zijn stamomtrek : deze wordt gemeten op 1, 5 meter van het hoogste punt van de grond er onder. Nu zou men kunnen veronderstellen dat er veel berekeningen en grafieken nodig zijn om met de verschillen in de toename van de stamomtrek rekening te houden bij toenemende ouder-dom van de boom, bij verschillende soorten, en bij verschil in groeikracht per individu. Het blijkt echter dat bomen van de meest verscheidene soorten in grote lijnen voldoen aan een zeer simpele regel.
De gemiddelde toeneming in stamomtrek van de meeste bomen met een goed ontwikkel-de kroon bedraagt 2, 5 cm per jaar. Een boom met een stamomtrek van 2, 5 meter is mee-stal ongeveer 100 jaar oud. Heeft hij in een bos gestaan dan zal de leeftijd ongeveer 200 jaar zijn. Langs een laan, of enigszins ingesloten ca. 150 jaar. Dit bleek te kloppen na meting van honderden exemplaren van bijna alle soorten, van naaldbomen, als zowel van breedbladige soorten.
Natuurlijk zijn er enkele verfijningen op deze regel nodig. De eenvoud komt voort uit het feit dat bij bijna alle boomsoorten de eerste groei sneller is dan 2, 5 cm per jaar. Dan volgt er een periode waar dat ongeveer klopt, gevolgd door een periode met langzamere toename. Vandaar dat voor een groot deel van zijn leven de toename neerkomt op 2, 5 cm per jaar. Vanzelfsprekend moeten er uitzonderingen worden gemaakt voor zeer jonge en zeer oude bomen, en er bestaan ook soorten die veel sneller of veel langzamer groeien.
Natuurlijk zijn er enkele verfijningen op deze regel nodig. De eenvoud komt voort uit het feit dat bij bijna alle boomsoorten de eerste groei sneller is dan 2, 5 cm per jaar. Dan volgt er een periode waar dat ongeveer klopt, gevolgd door een periode met langzamere toename. Vandaar dat voor een groot deel van zijn leven de toename neerkomt op 2, 5 cm per jaar. Vanzelfsprekend moeten er uitzonderingen worden gemaakt voor zeer jonge en zeer oude bomen, en er bestaan ook soorten die veel sneller of veel langzamer groeien.
Jonge eiken op een goede standplaats groeien wel 3, 5 - 5 cm per jaar in de eerste 60 - 80 jaar van hun leven, daarna, totdat ze zo'n 6, 5 m hoog zijn groeien ze volgens de 'standaard' norm. Dan wordt de toeneming geleidelijk minder, afhankelijk van de vermindering van het bladerdek, maar ze groeien tenslotte nog ongeveer 2, 5 cm in de 5 - 6 jaar.
De voornaamste uitzonderingen zijn :
Gewone groei 5 - 8 cm per jaar ( zelden tot 15 cm per jaar in Sequoiadendron ) :
Abies concolor 'Violacea' ( Blauwnaaldige Coloradospar ), Abies grandis ( Reuzenzilverspar ), Cedrus libani ( Libanonceder ), Cupressus macrocarpa ( Montereycipres ),
Liriodendron tulpifera ( Amerikaanse Tulpenboom ) Nothofagus antarctica ( Schijnbeuk ), Picea sitchensis ( Sitkaspar ), Platanus x hispanica ( Gewone Plataan ), Populus
nigra ( Zwarte Populier en andere hybriden ), Pseudotsuga menziesii ( Douglasspar ), Pterocarya fraxinifolia ( Kaukasische vleugelnoot ), Quercus borealis ( Amerikaanse Eik ), Quercus castaneifolia ( Kastanjebladige Eik ), Quercus cerris ( Moseik ), Quercus frainetto ( Hongaarse Eik ), Salix alba 'Coerulea' ( Schietwilg ), Sequoiadendron gigantum ( Mammoetboom ), Thuja plicata ( Reuzenlevensboom ), Tsuga heterophylla ( Westelijke Hemlockspar ), en de meeste Eucalyptus soorten.
Gewone groei, maar spoedig minder dan 2, 5 cm per jaar :
De meeste dwergbomen, Aesculus hippocastanum ( Paardenkastanje ), Picea abies ( Fijnspar ), Pinus sylvestris ( Grove - / Vliegden ), Tilia x europaea ( Hollandse Linde ) en Taxus ( Venijnboom ).
De voornaamste uitzonderingen zijn :
Gewone groei 5 - 8 cm per jaar ( zelden tot 15 cm per jaar in Sequoiadendron ) :
Abies concolor 'Violacea' ( Blauwnaaldige Coloradospar ), Abies grandis ( Reuzenzilverspar ), Cedrus libani ( Libanonceder ), Cupressus macrocarpa ( Montereycipres ),
Liriodendron tulpifera ( Amerikaanse Tulpenboom ) Nothofagus antarctica ( Schijnbeuk ), Picea sitchensis ( Sitkaspar ), Platanus x hispanica ( Gewone Plataan ), Populus
nigra ( Zwarte Populier en andere hybriden ), Pseudotsuga menziesii ( Douglasspar ), Pterocarya fraxinifolia ( Kaukasische vleugelnoot ), Quercus borealis ( Amerikaanse Eik ), Quercus castaneifolia ( Kastanjebladige Eik ), Quercus cerris ( Moseik ), Quercus frainetto ( Hongaarse Eik ), Salix alba 'Coerulea' ( Schietwilg ), Sequoiadendron gigantum ( Mammoetboom ), Thuja plicata ( Reuzenlevensboom ), Tsuga heterophylla ( Westelijke Hemlockspar ), en de meeste Eucalyptus soorten.
Gewone groei, maar spoedig minder dan 2, 5 cm per jaar :
De meeste dwergbomen, Aesculus hippocastanum ( Paardenkastanje ), Picea abies ( Fijnspar ), Pinus sylvestris ( Grove - / Vliegden ), Tilia x europaea ( Hollandse Linde ) en Taxus ( Venijnboom ).
Taxus heeft een unieke groeiwijze. Vele exemplaren groeien de eerste 100 jaar standaard, maar uit weinig nauwkeurige gegevens is gebleken dat ze spoedig terugvallen tot ongeveer de helft van deze eenheid en langzamerhand, na 400 - 500 jaar, niet meer groeien dan 2, 5 cm per 5 -5 15 jaar.
De kroon is dan echter nog steeds in volle kracht en zijn kroonbreedte neemt nog jaarlijks toe. Zonder oudere gegevens over zijn stamomtrek is het dus erg moeilijk de ouderdom van een Taxus te schatten, en weinig exemplaren kunnen nauwkeurig worden opgemeten.
Een ruwe leidraad is :
2, 5 meter = 100 / 150 jaar
5 meter = 300 / 400 jaar
6 meter = 500 / 600 jaar
9 meter = 850 / 1000 jaar
De kroon is dan echter nog steeds in volle kracht en zijn kroonbreedte neemt nog jaarlijks toe. Zonder oudere gegevens over zijn stamomtrek is het dus erg moeilijk de ouderdom van een Taxus te schatten, en weinig exemplaren kunnen nauwkeurig worden opgemeten.
Een ruwe leidraad is :
2, 5 meter = 100 / 150 jaar
5 meter = 300 / 400 jaar
6 meter = 500 / 600 jaar
9 meter = 850 / 1000 jaar
Boomhoogte
Een instrument om de hoogte van een boom te meten heet een hypsometer. Moderne hypsometers zijn eenvoudig, groot, maar tamelijk duur. In principe is het een goed gedempte slinger, waarop direct na het kiezen van een geschikte afstandsschaal ( afstand tot de boom ) de lengte van de boom onder en boven het oog van de waarnemer valt af te lezen.
Hoogten kunnen tamelijk nauwkeurig met meer eenvoudige hulpmiddelen worden bepaald. Het allereenvoudigste, en, indien met zorg toege-past, heel nauwkeurig, is een strootje, varensteel of andere stengel. Neem een stukje van ongeveer 25 cm lang, en houd het precies verticaal om-hoog op ongeveer 25 cm van het oog ( of, nauwkeuriger, zorg ervoor, dat uw oog een hoek van precies 45 graden bestrijkt als u over de top en het eind van het stengeltje kijkt ). U kunt ook een dubbel zo lang stukje nemen, dat doorbreken, het ene deel in horizontale richting tegen uw gezicht drukken, en het andere deel verticaal omhoog houden. Loop nu naar voren of naar achteren tot op de plaats waar u tegelijkertijd een rechte lijk kunt trekken over de top van het takje naar de top van de boom, en onder langs de voet van het takje naar de voet van de boom.
U bevindt zich dan precies op die afstand van de boom, als de boom hoog is. Deze afstand kunt u meten met een meetlint of met passen ( maar zorgt u er dan wel voor dat u de lengte van uw stappen, ook op verschillende soorten bodems, kent ).
Voor een tweede, minder primitieve methode zijn twee personen nodig. Voorts een stokje van 30 cm met maatstrepen op 3 cm afstand. Een persoon gaat met het het stokje op enige afstand van de boom staan, de andere blijft bij de stam. De waarnemer kijkt vervolgens boven en onder langs het stokje, en verplaatst het ( verticaal ) zo, dat top en voet van de boom precies in een rechte lijn met top en voet van het stokje liggen.
Een instrument om de hoogte van een boom te meten heet een hypsometer. Moderne hypsometers zijn eenvoudig, groot, maar tamelijk duur. In principe is het een goed gedempte slinger, waarop direct na het kiezen van een geschikte afstandsschaal ( afstand tot de boom ) de lengte van de boom onder en boven het oog van de waarnemer valt af te lezen.
Hoogten kunnen tamelijk nauwkeurig met meer eenvoudige hulpmiddelen worden bepaald. Het allereenvoudigste, en, indien met zorg toege-past, heel nauwkeurig, is een strootje, varensteel of andere stengel. Neem een stukje van ongeveer 25 cm lang, en houd het precies verticaal om-hoog op ongeveer 25 cm van het oog ( of, nauwkeuriger, zorg ervoor, dat uw oog een hoek van precies 45 graden bestrijkt als u over de top en het eind van het stengeltje kijkt ). U kunt ook een dubbel zo lang stukje nemen, dat doorbreken, het ene deel in horizontale richting tegen uw gezicht drukken, en het andere deel verticaal omhoog houden. Loop nu naar voren of naar achteren tot op de plaats waar u tegelijkertijd een rechte lijk kunt trekken over de top van het takje naar de top van de boom, en onder langs de voet van het takje naar de voet van de boom.
U bevindt zich dan precies op die afstand van de boom, als de boom hoog is. Deze afstand kunt u meten met een meetlint of met passen ( maar zorgt u er dan wel voor dat u de lengte van uw stappen, ook op verschillende soorten bodems, kent ).
Voor een tweede, minder primitieve methode zijn twee personen nodig. Voorts een stokje van 30 cm met maatstrepen op 3 cm afstand. Een persoon gaat met het het stokje op enige afstand van de boom staan, de andere blijft bij de stam. De waarnemer kijkt vervolgens boven en onder langs het stokje, en verplaatst het ( verticaal ) zo, dat top en voet van de boom precies in een rechte lijn met top en voet van het stokje liggen.
Dan vraagt hij de ander zijn hand omhoog of omlaag te bewegen tot deze zich precies op de lijn bevindt die de waarnemer trekt van zijn oog via het onderste 3 cm maatstreepje naar de boom; dit punt wordt gemarkeerd en nauwkeurig gemeten. De boom is tien maal deze afstand hoog. Voor bomen die hoger dan 20 meter zijn is het onderste punt op de stam niet binnen handbereik. Handel precies op dezelfde wijze, maar trek nu een lijn op 1, 5 cm van de voet van het maatlatje naar de boom. De gevonden afstand is dan 1/120ste van de hoogte van de boom.
Men moet zich echter wel realiseren dat alleen bij bomen met een spitse top ( meestal jonge coniferen ) deze van een afstand van zo'n 30 meter zichtbaar is. Bij de meeste bomen, vooral die met een brede kroon, of wijd-vertakt, lijken de dichtstbijzijnde takken boven het eigenlijke centrum uit te steken. Men zal al gauw voor Cedrus libani een hoogte van 40 m vinden als men een top gekozen heeft die in werkelijkheid zo'n 10 m van de stam naar voren steekt. De boom zal dan echter niet meer dan 30 m hoog zijn.
Bij het schatten van boomhoogten zonder ervaring is het haast altijd zodat bomen van 7 - 15 meter worden onderschat, en dat bomen van 30 m en hoge grotelijks worden overschat. In het algemeen lijken bomen met een smalle, spitse kroon, zoals de Italiaanse Populier, veel hoger dan ze in werkelijkheid zijn. Echte hoge bomen van 50 - 60 meter schijnen echter zelden zo hoog te zijn, enerzijds omdat hun bovenste takken sterk verkort lijken voor de waarnemer beneden, anderzijds omdat ze vaak al tussen andere hoge bomen staan. Alleen als zo'n reus alleen staat, of hoog boven gewone bomen uit torent, loont de woudreus zich duidelijk in zijn grotere hoogte.
Bij het schatten van boomhoogten zonder ervaring is het haast altijd zodat bomen van 7 - 15 meter worden onderschat, en dat bomen van 30 m en hoge grotelijks worden overschat. In het algemeen lijken bomen met een smalle, spitse kroon, zoals de Italiaanse Populier, veel hoger dan ze in werkelijkheid zijn. Echte hoge bomen van 50 - 60 meter schijnen echter zelden zo hoog te zijn, enerzijds omdat hun bovenste takken sterk verkort lijken voor de waarnemer beneden, anderzijds omdat ze vaak al tussen andere hoge bomen staan. Alleen als zo'n reus alleen staat, of hoog boven gewone bomen uit torent, loont de woudreus zich duidelijk in zijn grotere hoogte.